In alle seizoenen en op alle mogelijke manieren trokken wij
naar het kleine stadje aan de Somme. Met de trein bijvoorbeeld. Vanaf de Franse
grens stopte die in elke industriestad. Dan reed je langs eindeloze
fabrieksmuren in rode baksteen.
Of we liftten. Reden dan langs het smalle kanaal tot in
Duinkerken of Dunkerque, de stad van de kaperkapitein Jean Bart. We trokken te
voet door de duinen. Tot we bij de grensovergang werden tegengehouden door ijverige
Franse douaniers op zoek naar drugs.
Net zoals die keer dat we uit Hamburg op weg naar Nederland
meereisden met twee Duitse jongeren in hun oude Mercedes. Aan de grens werden
we tegengehouden.
‘Niets aan te geven?’ vroegen de Nederlandse douaniers. Ze
maakten zich vrolijk over de bedenkelijke staat waarin de auto van onze
gastheren verkeerde. Daarop begonnen de Nederlandse douaniers de wagen
vakkundig te demonteren. Tot ik het hele gedoe niet langer kon aanzien en het
stilzwijgen doorbrak.
‘Waarom maken jullie die auto onklaar?’ probeerde ik in mijn
beste Noord-Nederlands.
‘Wij maken hem helemaal niet onklaar,’ antwoordde een van de
douaniers ontstemd. Nu begon de miserie pas. We werden meegetroond naar het
bureau. Naar onze identiteit gevraagd. Een knikje van de sympathieke Duitse
jongeren maakte ons duidelijk dat zij het wel zonder ons zouden redden. Ze
waren deze grensovergang en behandeling blijkbaar gewoon geworden.
Nadat de Franse douaniers onze bagage vakkundig hadden
uitgebeend, mochten wij verder trekken langs de door de wind met zand bedekte
landweg.
Van jou, Nomade, leerde ik dat het gebied waar wij
doortrokken de Moeren heette en dat de Vlaamse schrijver Clem Schouwenaars zich
daar had teruggetrokken. Hij woonde er eenzaam op een afgelegen boerderij.
Wanneer hij behoefte had aan gezelschap trok hij naar het plaatselijke
dorpscafé.
Meestal kwamen we op goed geluk in het kleine stadje aan de Somme aan. Een enkele keer in de herfst vonden we geen logies. We meldden ons bij het Office de Tourisme.
Meestal kwamen we op goed geluk in het kleine stadje aan de Somme aan. Een enkele keer in de herfst vonden we geen logies. We meldden ons bij het Office de Tourisme.
‘Il n’y a
plus de place,’ werd ons duidelijk gemaakt. ‘Sauf,’ er weerklonk gegniffel, ‘dans
La Colonne de Bronze.’
Op de ligging van La Colonne de Bronze viel niets aan te
merken. Het hotel was gevestigd in de hoofdstraat van het stadje. Net achter de
Quai Jeanne d’Arc. Een brede toegangspoort wees op een eerbiedwaardig verleden.
We klopten aan. Een vurige vrouw opende de deur. Rond haar nieuwsgierige en
giechelende meisjes.
‘C’est combien pour une nuit?’ vroegen we voorzichtig. ‘Soixante
francs.’ We schrokken van de prijs. Komt het doordat de temperamentvolle vrouw
onze ontzette blikken zag? Ze schoot alleszins in een Franse colère. En begon
te schreeuwen.
‘Voulez-vous que
je mette tout au feu ?’ riep de vrouw opgewonden uit.
We mochten blijven. Werden ingekwartierd in een
kamer met een tinnen badkuip en een wandtapijt dat het bed van deze primitieve
badkamer scheidde. Tegen de wand hing een in goud ingelijste spiegel. De
spiegel was zo aangebracht dat hij elke beweging in het bed kon volgen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten