dinsdag 31 december 2013

Worst



Berkenbosje langs de Schelde (foto MDB)
Zo vele jaren later trokken we samen naar het kleine stadje aan de Somme. Het eerste wat mij opviel was dat er geen eenden meer over de baai vlogen. De jachthutten waren verlaten. De kleine bootjes die aan de oever van het kanaal van de Somme waren aangemeerd en bij hoog tij in het water kwamen te liggen, dienden nergens meer toe. Alsof alle leven in de baai vakkundig was neergehaald.
We gingen op bezoek bij Victor en Amélie.
‘Mais vous êtes le fils de Denise!’
In het opkamertje waar tijdens de vrolijke zomers mijn ouders logeerden, lag nu de moeder van Amélie.
‘Vous l’avez-vu? C’est une vieille femme,’ zei ze.
De vrouw lag roerloos in het kleine kamertje. Zoals mijn overgrootmoeder of meetje. Ik moet zeer jong geweest zijn. Maar ik herinner het mij nog als was het de dag van gisteren. Samen met mijn moeder en mijn grootmoeder stond ik naast het grote bed waarin mijn overgrootmoeder lag. Het haar achteruit gekamd. Zij die haar hoofd opheft.
‘Zeg een keer goeiedag aan meetje.’
Later zou mijn overgrootmoeder in talloze verhalen van mijn grootmoeder opnieuw opduiken. Dan pas tot leven komen.
Victor trakteerde ons uitgebreid op jenever.
‘La prochaine fois faut-il mettre sa tente dans notre jardin,’ zei hij.
Hij deed de poort van de wit geverfde garage open. Daarin stond een onvervalste Wartburg.
‘Tout est encore fait à la main,’ verklaarde Victor.
Ik zag hoe de geroemde arbeiders uit de DDR de auto met zorg hadden gemonteerd. De vijzen met de hand hadden aangedraaid.
Het werd donker en tijd om naar onze tent terug te keren.
Met de fiets reden wij door een donker bos. Beladen met wat Victor en Amélie in hun diepvries aan eetbaars hadden kunnen vinden. Een reuzegrote worst. Diepgevroren brood.
Zoals iemand elke lente opnieuw ‘Dood in Venetië’ leest, zo keerden wij vanaf dan elk jaar bij het begin van de lente terug naar het kleine stadje aan de Somme. En brachten daar steevast een bezoek aan Victor en Amélie.

zaterdag 28 december 2013

Sirenengezang

Avond in de stad (foto MDB)

Langzaam
dalen de kleuren van de avond
over de stad.

Als sirenen
dalen de geluiden en de kleuren van de avond
over de stad.

Waarom
daalt mijn hart
in de donkere kleuren van de avond
over de stad?



vrijdag 27 december 2013

Hans

Meeuwen (foto MDB)
‘Kijk er staan al katjes aan de wilgen,’ zeg je verheugd terwijl we langs het water wandelen.
Kerstmis is voorbij en toch lijkt het wel herfst. Een keer maar lag een dunne witte laag over de graskant.
Sneeuw en ijs. Was het dat wat mijn moeder miste in het kleine stadje aan de Somme? We hielden krijgsraad. Allemaal samen gezeten in de kale woonkamer onder het lage dak van de vierkante woning van Amélie.
‘Ik mis de bergen,’ verkondigde mijn moeder. Het huilen stond haar nader dan het lachen. De voorbije jaren hadden we onze zomervakantie in de bergen doorgebracht. De eerste keer met de kajotsters. Daar was mijn jongste zus bij toegetreden. Ik zie ze nog allemaal voor mij. Het blonde meisje met de bril. En de twee voor haar leeftijd te grote vlechten. Het broodmagere hyperactieve meisje voor wie de zoon van de hoteluitbater viel. En die op een dag met de donkerblauwe kever van zijn vader uit het niets op ons pleintje verscheen.
Ineens kwam iedereen op het pleintje naar buiten gelopen. Het was zomer en warm. Het hyperactieve meisje liep zomaar de straat op. Tot grote ontzetting van haar ouders.
‘Hans, het is Hans!’ riep zij uit. Ook mijn jongste zus kon haar emoties niet bedwingen. We waren nog maar net teruggekomen uit het onooglijke dorpje hoog in de Oostenrijkse Alpen. Waar we hadden gelogeerd in een heem genaamd Alpenrose. Het rook er naar koeien en hooi. Een van de meisjes lag op een avond in bed te wenen.
‘Ik ben hier nu in Oostenrijk. Op meer dan duizend kilometer van mijn vriend!’
Zoals steeds kwam de meegereisde pastoor bemiddelen.
Sedertdien waren we meer dan eens naar dat piepkleine dorpje hoog in de bergen teruggekeerd. Samen met de pastoor. Die het op een dag danig op de heupen kreeg van Duitse feestvierders die in het weekend in het dorpje kwamen logeren. En die zich tegoed deden aan Stierenblut.
Krijgsraad dus. Mijn moeder leek de wanhoop nabij. Zij miste de bergen. Sneeuw en ijs. Een diep gevoel van medelijden met mijn moeder kwam in mij op.
‘Mama,’ zei ik, ‘als jij naar de bergen wilt, dan mag jij hiervoor mijn spaarboek gebruiken,’ bracht ik als noodoplossing ten berde.
We gingen dat jaar niet naar de bergen. Mijn moeder vond haar draai in het kleine stadje aan de Somme. Waar in die tijd bij enkele geweerschoten van jagers die zich verscholen in hutten duizenden eenden over de baai opvlogen.

zaterdag 21 december 2013

Eendeneieren

Bootje Schelde (foto Mieke Debrabandere)

Gezeten in de kleurrijke voortuin van het witgekalkte bijna vierkante huisje van Amélie, schreef ik je een lange brief. Tegen de gevel bloeiden de stokrozen in allerlei lichte kleuren. Over de voortuin met zijn witte kiezelsteentjes hing de geur van rode rozen.
Ik schreef over de grote tocht die ik samen met Peter zou maken naar het zuiden van Frankrijk en Corsica. Achteraf vertelde je mij dat de brief jou jaloers had gemaakt. Het stadje aan de Somme was mij als klein en benepen voorgekomen. Ik droomde van verre reizen.
Peter bevond zich al in Toulon. Te midden van een chaotische bende. De villa stond hoog boven de zee. Te midden van een ondoordringbaar struikgewas dat geurde naar salie, rozemarijn en thym. De volgende morgen deed een Engelse familie haar opwachting. We dienden de villa te ontruimen.
Overdag daalden we via onooglijke paden af naar het strand waar iedereen ongegeneerd zonder kleren liep. Voor de kust lag een jacht van een rijke Fransman voor anker. Ik sliep op de mat naast het bed van een mollig Duits meisje.
Na deze avonturen aan de zuidkust van Frankrijk, namen Peter en ik de boot naar Corsica. Die bootreis zal ik nooit vergeten. Het werd donker. We sliepen op het tussendek. Wat een geuren stegen van het eiland op bij het ochtendgloren! Je kon het eiland ruiken nog voor je het kon zien.
In Corsica logeerden we in een stralend witgeverfd klooster. Samen met een Fransman die het eiland met de fiets doorkruiste. In een onooglijk winkeltje kochten we een blik bonen dat achteraf bedorven bleek te zijn. We beklommen de hoogste bergtop van het eiland. Verdwaalden bij het afdalen in de opkomende mist. En besloten toen om verder te trekken naar Sardinië.
Maar dat wist ik allemaal nog niet toen ik jou die lange brief schreef in de geurende voortuin van het huisje van Amélie. Alleen dat ik hevig naar jou verlangde. Naar jouw donkere ogen. Je zwarte haren die je met een eenvoudig stokje bij elkaar bond. En waar ik tijdens het college over de middeleeuwse literatuur urenlang naar zat te turen.
Ik wist niet dat wij vele jaren later samen naar het kleine stadje aan de Somme zouden trekken. Hoe wij er Victor en Amélie zouden ontmoeten. Nog later Victor alleen. Met Victor zouden we naar de wildernis gaan achter het huis. Waar hij de eenden hield die hij had gevangen in het schorrengebied van de Somme. Daarna maakte Victor voor ons aardappelen klaar met eendeneieren.

vrijdag 13 december 2013

Tussen Hemel en Aarde (fragment)




Onderweg (foto Mieke Debrabandere)

Vele jaren later bezocht ik met de studenten van de Kunstacademie Weimar, de stad van Goethe en Schiller. Weimar lag niet langer achter het IJzeren Gordijn. Maar overal zag je nog de sporen van de DDR.
Het was winter en bar koud. Op de marktplaats stond een gaarkeuken in kaki kleur. De keuken was eigenlijk een aanhangwagentje. Je kon er erwtensoep kopen. Iemand had het wagentje van het DDR-leger gekocht. We bezochten het tuinhuisje van Goethe aan de Ilm. Het beroemde kerkhof met de grafzerken van Goethe en Schiller. De wijk die Henry Van de Velde ontwierp voor de professoren van het Bauhaus. We bewonderden de natuur in de stad. Op de binnenplaats van een van de vele paleizen in de omgeving van de cultuurstad stonden we vol ontzag te luisteren naar een klassiek concert. Een van de studentes van de Kunstacademie had lange rode haren. Toen vielen zachte sneeuwvlokken uit de lucht.
Met de lijnbus reden we door het platteland. De wegen waren omzoomd door bomen. Boerderijen.
Winterappelen hingen als kerstbollen in de kruinen.
Buchenwald. Niet toevallig hadden de nazi’s een van hun kampen in Weimar gevestigd. Alsof ze elke menselijkheid wilden vernietigen. Buchenwald lag een eind buiten de stad. Bij aankomst in het station dienden de gevangenen in looppas het hele eind de heuvel op te rennen. We zagen de met groene tegels beklede dissectieruimte. Een vals dokterskabinet. Terwijl de gevangenen dachten dat hun lichaamslengte werd gemeten, kregen zij door een gat in de houten wand het fatale nekschot toegediend.
Overal waar we kwamen, probeerde ik de plaatsen te herkennen waar ik zo vele jaren voordien met de Geliefde was geweest. Ik bleef staan voor het tuinhuis. Hier hadden de partijvrouwen van de DDR mij vijandig aangekeken wanneer ik mijn opwachting bij de Geliefde maakte.
Toen sprak een van de studentes van de Kunstacademie de verlossende woorden: ‘Nu begrijp ik meneer waarom jij ons hier naartoe hebt genomen op duizend kilometer van huis. Het is omdat jij de plaatsen wilt terugzien waar je jouw vrouw hebt leren kennen.’