zaterdag 30 november 2013

Merguez


Scheldeloop (foto MDB)

Eindeloos kan ik turen naar het licht dat binnendringt door de kleine ruitvormige openingen in de witgekalkte koepel van het badhuis. Liggend op de grote steen in het midden. Of gehuld in een katoenen handdoek. Terwijl ik met een metalen vat telkens weer warm water over mijn hoofd en lichaam kieper.
Licht was overvloedig aanwezig in het kleine stadje aan de Somme. Het was immers zomer. En we lagen op het hete zand. De zandstrook was smal. Wat verder kwam je in het overstromingsgebied. De schorren. Waar de schapen weidden. En de reizigers kampeerden.
We stopten er met onze beige Ford Taunus. Zodat mijn moeder in het schorrengebied een bosje weerbarstige blauwe bloemen kon plukken. Die ze dan in een kleine vaas op de tafel zette van het witgekalkte huis van Amélie.
Op het kleine zandstrand stond een ruïne. Een overblijfsel uit de tijd van de Normandiërs. Grote ronde keien die samen een massieve toren vormden. Langs die toren daalden wij elke dag af. Beladen met tentzeil, strandballen en alles wat nodig was voor een lange dag op een smalle zandstrook. Ik las er in het werk van Marnix Gijsen.
Behalve als we volleybal speelden. Dan lagen de mooiste meisjes op hun buik met de benen wijd gespreid te kijken hoe wij uit het warme zand opveerden. Of wanneer de redders plots een enorm touw bovenhaalden en wij in twee groepen elkaar over een streep probeerden te trekken.
Wanneer de flot was gepasseerd zochten wij verkoeling in het water. Soms was het niet helemaal duidelijk of je nu in zee zwom of in het water van de Somme. Behalve die ene keer toen een dode hond met het water van de Somme mee de zee in dreef.
Achter het kleine huisje van de redders lag in de diepte een parkje. Op een avond werd er boven reusachtige open vuren merguez klaargemaakt. Het was er donker en geheimzinnig. Merguez. Het woord had een toverachtige klank.
Het licht van de zon zorgde ervoor dat mijn moeder gezeten op het warme zand op haar hoofd een grote strooien hoed zette. Mijn moeder droeg een oranje badpak. Helemaal anders dan de bikini’s van de Franse meisjes. De gele bikini van Nathalie bijvoorbeeld. Nathalie die ik op een avond terugzag. Breed glimlachend. En net als ik gezeten op een houten bankje. Vrolijk lachend en wachtend op een diavoorstelling.

zondag 24 november 2013

Wat zou ik je graag

Laatste blad (foto MDB)

Wat zou ik je graag bezingen
herfst

de lange snavel van de aalscholver
zijn kop gedraaid

de blikken van twee
groen en blauwe eenden

het laatste licht
aan de horizon.

Kom op herfst
doe je best

en laat de laatste rozenbottels
nog eens schitteren in het zonlicht.

zondag 10 november 2013

Nathalie

Eik (foto MDB)

‘Heb je de armen van die eiken gezien?’ zeg je terwijl we langs het water wandelen. Ik kijk rond. En zie knoestige eikenbomen die ik nooit eerder heb gezien. Hun stam lijkt wel in twee gespleten. Ze spreiden hun takken uit als wilden ze wedijveren met de Erlkönig of de Wilgenkoning uit het beroemde gedicht van de grote Duitse dichter Goethe.
In de bocht aan de overkant van het huis van Amélie was een klein weggetje. De weg leidde naar eindeloze korenvelden. Daarlangs stonden oude wilgenbomen. Daar op dat lange bochtige pad tussen de korenvelden met hun klaprozen en blauwe korenbloemen ging ik ’s avonds lopen. Ik keek naar de avondzon. Wat kon de zon hier mooi ondergaan! Zij was een rode bol die je almaar verder naar de horizon kon zien zakken.
Overdag had diezelfde zon ons parten gespeeld. We hadden immers de hele lange dag op het kleine strandje van het wonderbaarlijke stadje aan de Sommemonding doorgebracht. Eigenlijk waren er twee stranden. Verder langs het kanaal van de Somme had je ook nog la Ferté. Daar kon je enkel geraken met een kleine sloep die je overzette. De strandgangers daar werden door ons wat smalend ‘ceux de la Ferté’ genoemd.
Elke dag reden we met het hele gezin in de crèmekleurige Ford van mijn vader naar het strand. We namen de bochtige weg in de richting van het stadje. Eerst door een klein bos. Dan zag je de baai.
O wonderlijk schouwspel. Gezeten in de auto konden wij zien of de flot was opgekomen en la Baie de Somme onder water had gezet. In het andere geval keek je door de ruitjes van de auto naar een kilometers breed strand tot aan de overkant van de baai.
Le flot. Hoe vaak heeft men ons hier niet voor gewaarschuwd. En inderdaad. Wanneer wij het voorrecht hadden om moules de la baie te eten in een klein restaurantje was dit met zicht op le flot.
Dan zag je in een razendsnel tempo de zee het land binnenstromen door het kanaal van de Somme.
Een beeld zal ik nooit vergeten. Op een dag legden mijn Franse vrienden hun zwembrevet af. Eén kilometer zwemmen in open water. ‘Un kilomètre,’ zei Alain, een van de redders van ons kleine strandje. ‘Mais en fait c’est avec le flot.’
Meedrijvend op de vloed die in een oogwenk de hele baai onder water zette, was eigenlijk een koud kunstje. Tot de mist opkwam. De redders die het hele gebeuren van het zwembrevet op touw hadden gezet in paniek geraakten, hun indrukwekkende opblaasbare reddingsboot te water lieten en de onfortuinlijke zwemmers tegemoet voeren.
Een voor een zag ik ze arriveren. Mijn Franse vrienden. Nietig in hun minuscule zwemslip. Opduikend uit de mist. Gedragen door de vloed. Angst in de ogen. De oudsten eerst. Zij die als in een Franse film op straat of op het strand de meisjes met twee kussen verwelkomden.
Als laatste Nathalie. Het meisje van zestien. Met haar gele bikini. Zwemmend naast de boot. Nathalie zoals in het lied van Gilbert Bécaud. Nathalie de vrolijke spring-in-‘t-veld. Met haar donkere teint. En lange zwarte haren. Droeg je een beugel? Dat weet ik niet meer. Ik weet alleen dat je op een van die heerlijke eindeloze zomerdagen met een van de oudere jongens ver weg de baai in was gezwommen. En hoe jij je daar op een verre zandbank lag te koesteren als een jonge zeehond in de warme zomerzon.

maandag 4 november 2013

Rémy

Schaduwen (foto MDB
Wanneer ik dit schrijf glinsteren de vruchten van de lijsterbes in het warme licht van de herfst. De lage stand van de zon werpt lange schaduwen over het land. Nog nooit in mijn leven zag ik een ijsvogeltje. Gisterenmorgen in alle vroegte zat het vogeltje aan de rand van de vijver die wij onze troostplek noemen.
Wanneer ik terugdenk aan het huis van Amélie in het gehucht Wathiéhurt komen mij allereerst de stokrozen voor de geest. Stokrozen in alle tinten van roze, rood en wit stonden hoog opgeschoten voor het huis. Het huis lag net voorbij de bocht. Voor het huis een grasperk met heerlijk geurende rozelaars. Tegen het huis de stokrozen.
De allereerste keer dat wij er kwamen werden we enthousiast verwelkomd door een witte poedel. Het hondje sprong tegen het groen en wit geverfde hek. Voor het huis stonden Victor en Amélie. Het huis was laag. Wit gekalkt. Met groene ramen. We deden de tour du propriétaire. Naast het huis in een klein wit geverfd gebouwtje het toilet met een houten bril. Boven op de beerput. Daarachter een lange, verwilderde tuin.
De vloer van het huis bestond uit koude vierkante tegels. Als je binnenkwam links een opkamertje. De woonkamer. Een minuscule keuken waar mijn moeder later ons lievelingsgerecht, zijnde warme kip met perziken, zou klaarmaken. Twee slaapkamers met in de ene een reusachtige door het vocht aangevreten spiegel.
In die slaapkamer kon ik mij terugtrekken. Dromend van Jazz Bilzen en andere heerlijkheden waar ik nooit een voet zou zetten. Alsook in het kille gebouwtje met de houten WC-bril recht boven de beerput. Daar las ik in de krant La Voix du Nord. Bestudeerde er de plaatselijke sportmanifestaties en droomde ervan ooit aan een daarvan te kunnen deelnemen.
In la Voix du Nord moet mijn vader een bericht hebben gelezen over een zanger Rémy die op een avond in een van de andere onooglijke dorpen in de buurt zou optreden.
Op die bewuste avond reden wij met de Ford Taunus van mijn vader in het volstrekte duister over de wegen van Pas-de-Calais. We staken een onbewaakte overweg over en kwamen in een parochiezaaltje terecht. We namen plaats op een van de lange banken die in rijen stonden opgesteld. De zanger Rémy bracht zijn repertoire met akoestische gitaar. Daarna kon wie dat wilde een 45-toerenplaat kopen waar Rémy dan zijn handtekening op zette. Met zwarte stift schreef Rémy in grote letters: ‘A Devos’.
Later belandde het plaatje in de sixties verzamelhoes naast de liederen van Sheila, Mireille Mathieu en Salvatore Adamo.
De geur van het huis van Amélie daar in het onooglijke gehucht Wathiéhurt zal ik nooit vergeten. Het was een geur van vocht en beslotenheid. Het huis stond immers in de lange donkere wintermaanden leeg. Alleen in de zomer werden de groene luiken geopend. Waaide een frisse wind door het huis en schoten voor de witgekalkte gevel de rozerode stokrozen zo hoog op als zij maar konden.

zaterdag 2 november 2013

Amélie

Herfst (foto MDB)

Hoe ik ook mijn best doe, soms schroeft de herfst mijn hart dicht als een bankschroef. Dan helpt het om terug te denken aan een vrolijke zomer. De zomers bijvoorbeeld die ik samen met mijn ouders doorbracht in Wathiéhurt.
Ik moet een jaar of veertien geweest zijn toen wij daar voor de eerste keer naartoe trokken. In Wathiéhurt stond het ouderlijk huis van Amélie. De vrouw had samen met mijn moeder op een kamer gelegen in het Academisch Ziekenhuis, toen mijn moeder om voor ons geheimzinnige redenen twee weken in die kliniek had doorgebracht. Amélie kwam uit het noorden van Frankrijk, kende geen woord Nederlands en was maar al te blij dat mijn moeder samen met haar op een kamer lag.
Uit die vrouwelijke verbondenheid is een hechte vriendschap gegroeid. Zo hecht dat op een dag Amélie samen met haar man Victor bij ons kwam logeren.
Wij woonden toen in een kleine, uit rode baksteen opgetrokken woning in een lange rij van gelijksoortige huizen. Beneden de voorplaats. Daarachter de living. Met het grote licht. Dat we maar in hoogst uitzonderlijke omstandigheden mochten aansteken. Bijvoorbeeld wanneer Victor en Amélie op bezoek waren gekomen. Een kleine keuken waar tegen het plafond de was te drogen hing. En een tuintje met een stalletje waar mijn vader zich op zaterdagnamiddag in terugtrok.
Boven een overloop die eindigde in een badkamer met bidet. Links de slaapkamer van mijn ouders. Rechtdoor die van mij en mijn vijf jaar jongere broer. Naast de badkamer bevond zich de kamer van mijn twee oudere zusters. Zij sliepen in een zwart gelakt metalen stapelbed.
Waren mijn zusters al het huis uit? Of werd bij de komst van Victor en Amélie het hele huishouden door elkaar gesleurd? Dat kan ik mij niet meer precies herinneren. Alleen weet ik dat ik eensklaps boven op het stapelbed belandde. Beneden hoorde ik het gelach van volwassenen. Dat gepaard ging met de rook van sigaren en de geur van jenever. Net zoals wanneer mijn nonkel Marijn samen met mijn tante Nathalie op bezoek kwam. Dan werd het groene kaartmatje bovengehaald en hoorde ik hen luidop de meest wonderlijke uitroepen doen. Zoals ‘troef’ of ‘pastroel’.
Amélie woonde in Abbeville. Maar in Wathiéhurt, dat onooglijke gehucht, stond het ouderlijke huis. En daar brachten wij dus voortaan onze zomers door.