zondag 10 november 2013

Nathalie

Eik (foto MDB)

‘Heb je de armen van die eiken gezien?’ zeg je terwijl we langs het water wandelen. Ik kijk rond. En zie knoestige eikenbomen die ik nooit eerder heb gezien. Hun stam lijkt wel in twee gespleten. Ze spreiden hun takken uit als wilden ze wedijveren met de Erlkönig of de Wilgenkoning uit het beroemde gedicht van de grote Duitse dichter Goethe.
In de bocht aan de overkant van het huis van Amélie was een klein weggetje. De weg leidde naar eindeloze korenvelden. Daarlangs stonden oude wilgenbomen. Daar op dat lange bochtige pad tussen de korenvelden met hun klaprozen en blauwe korenbloemen ging ik ’s avonds lopen. Ik keek naar de avondzon. Wat kon de zon hier mooi ondergaan! Zij was een rode bol die je almaar verder naar de horizon kon zien zakken.
Overdag had diezelfde zon ons parten gespeeld. We hadden immers de hele lange dag op het kleine strandje van het wonderbaarlijke stadje aan de Sommemonding doorgebracht. Eigenlijk waren er twee stranden. Verder langs het kanaal van de Somme had je ook nog la Ferté. Daar kon je enkel geraken met een kleine sloep die je overzette. De strandgangers daar werden door ons wat smalend ‘ceux de la Ferté’ genoemd.
Elke dag reden we met het hele gezin in de crèmekleurige Ford van mijn vader naar het strand. We namen de bochtige weg in de richting van het stadje. Eerst door een klein bos. Dan zag je de baai.
O wonderlijk schouwspel. Gezeten in de auto konden wij zien of de flot was opgekomen en la Baie de Somme onder water had gezet. In het andere geval keek je door de ruitjes van de auto naar een kilometers breed strand tot aan de overkant van de baai.
Le flot. Hoe vaak heeft men ons hier niet voor gewaarschuwd. En inderdaad. Wanneer wij het voorrecht hadden om moules de la baie te eten in een klein restaurantje was dit met zicht op le flot.
Dan zag je in een razendsnel tempo de zee het land binnenstromen door het kanaal van de Somme.
Een beeld zal ik nooit vergeten. Op een dag legden mijn Franse vrienden hun zwembrevet af. Eén kilometer zwemmen in open water. ‘Un kilomètre,’ zei Alain, een van de redders van ons kleine strandje. ‘Mais en fait c’est avec le flot.’
Meedrijvend op de vloed die in een oogwenk de hele baai onder water zette, was eigenlijk een koud kunstje. Tot de mist opkwam. De redders die het hele gebeuren van het zwembrevet op touw hadden gezet in paniek geraakten, hun indrukwekkende opblaasbare reddingsboot te water lieten en de onfortuinlijke zwemmers tegemoet voeren.
Een voor een zag ik ze arriveren. Mijn Franse vrienden. Nietig in hun minuscule zwemslip. Opduikend uit de mist. Gedragen door de vloed. Angst in de ogen. De oudsten eerst. Zij die als in een Franse film op straat of op het strand de meisjes met twee kussen verwelkomden.
Als laatste Nathalie. Het meisje van zestien. Met haar gele bikini. Zwemmend naast de boot. Nathalie zoals in het lied van Gilbert Bécaud. Nathalie de vrolijke spring-in-‘t-veld. Met haar donkere teint. En lange zwarte haren. Droeg je een beugel? Dat weet ik niet meer. Ik weet alleen dat je op een van die heerlijke eindeloze zomerdagen met een van de oudere jongens ver weg de baai in was gezwommen. En hoe jij je daar op een verre zandbank lag te koesteren als een jonge zeehond in de warme zomerzon.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten